Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
about /əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat; ADVERB: ongeveer, om; USER: over, ongeveer, over de, over het, om

GT GD C H L M O
acting /ˈæk.tɪŋ/ = ADJECTIVE: waarnemend, werkend, handeling, tijdelijk; NOUN: toneelspelen, daad; USER: waarnemend, werkend, handelen, handelend, handelt

GT GD C H L M O
alliance /əˈlaɪ.əns/ = NOUN: bondgenootschap, verbond, verbintenis, huwelijk, verwantschap, huwelijksband; USER: bondgenootschap, verbond, alliantie, alliantie overgestapt, van alliantie

GT GD C H L M O
alpine /ˈæl.paɪn/ = ADJECTIVE: alpen-; USER: alpine, alpien, alpiene, Alpen, alpine ski

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
annual /ˈæn.ju.əl/ = ADJECTIVE: jaar-, eenjarig; USER: jaar-, jaarlijkse, jaarlijks, de jaarlijkse, van jaarlijkse

GT GD C H L M O
appointed /əˈpɔɪn.tɪd/ = ADJECTIVE: bestemmend, vaststellend, bepalend; USER: benoemd, aangesteld, benoemd tot, aangewezen, benoemde

GT GD C H L M O
appointments /əˈpɔɪnt.mənt/ = NOUN: inrichting, uitrusting, meubilering, toerusting; USER: inrichting, afspraken, benoemingen, benoeming, afspraak

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
assisted /əˈsɪst/ = VERB: helpen, bijstaan, assisteren, steunen, meehelpen, medehelpen; USER: bijgestaan, geholpen, geassisteerd, Voorzet, bijstaan

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
awareness /əˈweə.nəs/ = NOUN: bewustzijn, besef, bezinning; USER: bewustzijn, besef, voorlichting, bewustwording, bewust

GT GD C H L M O
based /-beɪst/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden; USER: gebaseerd, basis, op basis, basis van, zijn gebaseerd

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
been /biːn/ = USER: geweest, zijn, al, is, was

GT GD C H L M O
board /bɔːd/ = NOUN: boord, bestuur, plank, karton, tafel, bestuurstafel; VERB: enteren, beplanken, aanklampen, beschieten, zich vastklampen aan; USER: boord, bestuur, plank, raad, board

GT GD C H L M O
boulogne = USER: boulogne, van Boulogne, in Boulogne,

GT GD C H L M O
brand /brænd/ = NOUN: merk, soort, brandmerk, hout, brandend stuk; VERB: brandmerken; USER: merk, brand, merken, merknaam, het merk

GT GD C H L M O
brands /brænd/ = NOUN: merk, soort, brandmerk, hout, brandend stuk; VERB: brandmerken; USER: merken, brands, Bedrijven Merken, merken weergeven, merk

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
candidates /ˈkæn.dɪ.dət/ = NOUN: kandidaat, aspirant, sollicitant, candidaat; USER: kandidaten, gegadigden, kandidaat, de kandidaten, sollicitanten

GT GD C H L M O
cars /kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen; USER: auto's, auto, wagens, autos

GT GD C H L M O
chairman /-mən/ = NOUN: voorzitter, president, preses, praeses; USER: voorzitter, de voorzitter, voorzitter van, Chairman

GT GD C H L M O
challenges /ˈtʃæl.ɪndʒ/ = NOUN: uitdaging, wraking, protest, exceptie; VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten; USER: uitdagingen, problemen, uitdaging, de uitdagingen

GT GD C H L M O
change /tʃeɪndʒ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan; NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling; ADJECTIVE: veranderd; USER: veranderen, verandering, wijzigen, te veranderen, te wijzigen

GT GD C H L M O
chief /tʃiːf/ = NOUN: hoofd, chef, leider, baas, overste, hoofdman, aanvoerder, bevelhebber, gebieder; ADJECTIVE: hoofd-; USER: chef, leider, hoofd, chief, opperhoofd

GT GD C H L M O
close /kləʊz/ = VERB: afsluiten, sluiten, dichtgaan, dichtdoen, eindigen; ADJECTIVE: dicht, gesloten; ADVERB: dichtbij, vlak bij; NOUN: slot, einde, eind; USER: sluiten, dicht, afsluiten, close, sluit

GT GD C H L M O
commitment /kəˈmɪt.mənt/ = NOUN: verplichting, bevel tot inhechtenisneming; USER: verplichting, inzet, verbintenis, engagement, betrokkenheid

GT GD C H L M O
committee /kəˈmɪt.i/ = NOUN: commissie, bestuur, comité; USER: commissie, comite, comite van, de commissie, principale

GT GD C H L M O
communication /kəˌmjuː.nɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: mededeling, verbinding, gemeenschap, verbindingsweg, verwittiging, aansluiting, communiqué; USER: mededeling, communicatie, mededeling van, de communicatie

GT GD C H L M O
complementary /ˌkɒm.plɪˈmen.tər.i/ = ADJECTIVE: complementair, aanvullend; USER: complementair, aanvullend, aanvullende, complementaire, aanvulling

GT GD C H L M O
confidence /ˈkɒn.fɪ.dəns/ = NOUN: vertrouwen, vrijmoedigheid, geloof, fiducie; USER: vertrouwen, het vertrouwen, vertrouwen van, zelfvertrouwen, het vertrouwen van

GT GD C H L M O
continue /kənˈtɪn.juː/ = VERB: bevatten, inhouden, behelzen, begrijpen; USER: voortzetten, vervolgen, voortduren, blijven, verder

GT GD C H L M O
countries /ˈkʌn.tri/ = NOUN: platteland, vaderland, buiten, streek, open veld; USER: landen, lidstaten, landen die

GT GD C H L M O
decisive /dɪˈsaɪ.sɪv/ = ADJECTIVE: beslissend, cruciaal, beslist, afdoend, finaal; USER: beslissend, beslissende, doorslaggevend, doorslaggevende, bepalend

GT GD C H L M O
director /daɪˈrek.tər/ = NOUN: directeur, bestuurder, leider, commissaris, raadsman; USER: directeur, bestuurder, Director, regisseur

GT GD C H L M O
directors /daɪˈrek.tər/ = NOUN: directeur, bestuurder, leider, commissaris, raadsman; USER: bestuurders, directeuren, regisseurs, bestuur, directeurs

GT GD C H L M O
drive /draɪv/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven; NOUN: rit, oprit, oprijlaan, rijtoer, drijfjacht; USER: drijven, besturen, autorijden, rijden, rijdt

GT GD C H L M O
e /iː/ = NOUN: mi

GT GD C H L M O
effective /ɪˈfek.tɪv/ = NOUN: effectief, effektief, soldaat in werkelijke dienst; ADJECTIVE: effectief, doeltreffend, werkzaam, werkelijk, krachtig, afdoend, krachtdadig, effect hebbend, uitwerking hebbend; USER: effectief, doeltreffend, effectieve, doeltreffende, daadwerkelijke

GT GD C H L M O
electric /ɪˈlek.trɪk/ = ADJECTIVE: elektrisch; USER: elektrisch, elektrische, electrische, elektromotor, elektriciteit

GT GD C H L M O
employing /ɪmˈplɔɪ/ = VERB: benadrukken, de nadruk leggen, met nadruk zeggen; USER: dienst, gebruik, in dienst, tewerkstelling, gebruikmaking

GT GD C H L M O
ending /ˈen.dɪŋ/ = NOUN: einde, eind, uitgang, uiteinde, besluit; ADJECTIVE: uiteindelijk; USER: eind, einde, eindigend, eind het, eindigt

GT GD C H L M O
exceptional /ɪkˈsep.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: uitzonderlijk, buitengewoon, exceptioneel, zeldzaam; USER: uitzonderlijk, buitengewoon, uitzonderlijke, bijzondere, buitengewone

GT GD C H L M O
executive /ɪɡˈzek.jʊ.tɪv/ = ADJECTIVE: uitvoerend; NOUN: uitvoerende macht, bestuur, uitvoerend lichaam; USER: uitvoerend, uitvoerende macht, uitvoerende, executive, de uitvoerende

GT GD C H L M O
external /ɪkˈstɜː.nəl/ = ADJECTIVE: extern, buiten-, uitwendig, uiterlijk; USER: extern, externe, buitenlandse, de externe, uitwendige

GT GD C H L M O
february /ˈfeb.ru.ər.i/ = NOUN: februari, sprokkelmaand

GT GD C H L M O
finally /ˈfaɪ.nə.li/ = ADVERB: eindelijk, tenslotte, ten laatste, afdoend, per saldo; USER: eindelijk, tenslotte, uiteindelijk, Tot slot, ten slotte

GT GD C H L M O
firm /fɜːm/ = NOUN: firma; ADJECTIVE: stevig, vast, vastberaden, standvastig, ferm; ADVERB: stevig, vast, vastberaden, standvastig, pal; VERB: bevestigen; USER: firma, stevig, vast, standvastig, vastberaden

GT GD C H L M O
fit /fɪt/ = ADJECTIVE: geschikt, gepast, gezond; ADVERB: geschikt, passend, gezond; VERB: aanpassen, monteren, voorzien, voegen, afstemmen, passend maken; USER: geschikt, monteren, passend, aanpassen, passen

GT GD C H L M O
five /faɪv/ = USER: five-, five, vijf

GT GD C H L M O
focus /ˈfəʊ.kəs/ = NOUN: focus, brandpunt, haard, centrum; VERB: verzamelen, bijeenkomen, opeenhopen; USER: focus, richten, concentreren, gericht, zich richten

GT GD C H L M O
following /ˈfɒl.əʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: volgend; NOUN: volgeling, leden; USER: volgend, na, volgende, volgende op, volgt

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
formula /ˈfɔː.mjʊ.lə/ = NOUN: formule, recept, formulier; USER: formule, met formule, recept

GT GD C H L M O
four /fɔːr/ = USER: four-, four, vier, viertal, vierriemsboot, bemanning van vier; USER: vier, viertal

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
future /ˈfjuː.tʃər/ = NOUN: toekomst, aanstaande, toekomende tijd, wezenstrek; ADJECTIVE: toekomstig, aanstaande, toekomend, beginnend; USER: toekomst, toekomstig, toekomstige, de toekomst, de toekomstige

GT GD C H L M O
governance /ˈɡʌv.ən.ənts/ = NOUN: bestuur, gouvernante; USER: bestuur, beheer, het bestuur, Governance

GT GD C H L M O
group /ɡruːp/ = NOUN: groep, groepering; VERB: groeperen; ADJECTIVE: groeperend, groeps-; USER: groep, Group, aan, fractie

GT GD C H L M O
growth /ɡrəʊθ/ = NOUN: groei, toename, ontwikkeling, aanwas, wasdom, toeneming, gezwel, uitwas; USER: groei, de groei, groei van, growth, groei te

GT GD C H L M O
harnessing = VERB: optuigen; USER: winning, bespanning, aanwending, Benutten van, Harnessing,

GT GD C H L M O
has /hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over

GT GD C H L M O
head /hed/ = NOUN: hoofd, kop, top, leider, hoofdeinde, spits, kruin, kap, bestuurder, hoofdman; VERB: koppen, leiden; USER: hoofd, kop, het hoofd, weg, head

GT GD C H L M O
held /held/ = VERB: houden, vasthouden, bevatten, behouden, inhouden, ophouden, doorgaan, stilhouden, terughouden, achterhouden, niet loslaten, in zijn bezit hebben, van kracht blijven; USER: gehouden, aangehouden, hield, gesteld, bezit

GT GD C H L M O
highlighting /ˈhaɪ.laɪt/ = VERB: geen betekenis hechten; USER: markeren, de nadruk, nadruk, met de nadruk, benadrukken

GT GD C H L M O
hired /haɪər/ = ADJECTIVE: gehuurd, loon; USER: gehuurd, ingehuurd, huurden, huurde, gehuurde

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
independent /ˌindəˈpendənt/ = ADJECTIVE: onafhankelijk, zelfstandig, onbevooroordeeld; USER: onafhankelijk, zelfstandig, onafhankelijke, zelfstandige

GT GD C H L M O
innovation /ˌɪn.əˈveɪ.ʃən/ = NOUN: innovatie, nieuwigheid, verandering; USER: innovatie, vernieuwing, innovaties, innovatie te

GT GD C H L M O
internal /ɪnˈtɜː.nəl/ = ADJECTIVE: intern, inwendig, binnenlands, binnenste, innerlijk; NOUN: binnenland; USER: intern, inwendig, interne, inwendige, de interne

GT GD C H L M O
international /ˌɪn.təˈnæʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: internationaal; USER: internationaal, internationale, International, de internationale

GT GD C H L M O
irreversible /ˌiriˈvərsəbəl/ = USER: onomkeerbare, onomkeerbaar, irreversibele, onherstelbare, irreversibel

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
its /ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn; USER: zijn, haar, de, het, een

GT GD C H L M O
june /dʒuːn/ = NOUN: juni, Zomermaand; ADJECTIVE: juni-

GT GD C H L M O
major /ˈmeɪ.dʒər/ = ADJECTIVE: groot, grootste, majeur, zeer groot, groter, meerderjarig, hoger, ouder, hoofd-; NOUN: majoor, hoofdvak, meerderjarige, hoofdpremisse, senior; VERB: als hoofdvak kiezen; USER: groot, grootste, grote, belangrijke, belangrijkste

GT GD C H L M O
make /meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; NOUN: merk, fabrikaat; USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt

GT GD C H L M O
making /ˈmeɪ.kɪŋ/ = NOUN: making, maak, vervaardiging, vorming, aanmaak, fabricatie, maaksel; USER: making, maken, maken van, het maken, het maken van

GT GD C H L M O
mandate /ˈmæn.deɪt/ = NOUN: mandaat, opdracht, bevelschrift, mandement; VERB: onder mandaat stellen; USER: mandaat, het mandaat, opdracht, mandaat van

GT GD C H L M O
manufacturing /ˌmanyəˈfakCHər/ = ADJECTIVE: vervaardigend, fabricerend; USER: fabricage, productie, vervaardiging, productieproces, verwerkende

GT GD C H L M O
meet /miːt/ = VERB: voldoen aan, samenkomen, ontmoeten, elkaar ontmoeten, bijeenkomen, tegenkomen, tegemoet komen, kennis maken, aantreffen, tegemoet gaan, afhalen; NOUN: samenkomst; USER: ontmoeten, voldoen aan, voldoen, te voldoen, te ontmoeten

GT GD C H L M O
meeting /ˈmiː.tɪŋ/ = NOUN: vergadering, bijeenkomst, zitting, ontmoeting, meeting, wedstrijd, godsdienstoefening; USER: vergadering, bijeenkomst, meeting, zitting, ontmoeting

GT GD C H L M O
million /ˈmɪl.jən/ = USER: million-, million; USER: miljoen, miljoen euro

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
motors /ˈməʊ.tər/ = NOUN: motor, auto, motorwagen, beweegkracht, drijfkracht, bewegende spier, beweger, motorische zenuw; USER: motoren, motors, motor, motoren van

GT GD C H L M O
motorsport /ˈmōdərˌspôrt/ = USER: motorsport, autosport, de autosport, de motorsport,

GT GD C H L M O
mr /ˈmɪs.tər/ = USER: mr, mr., heer, de heer, Mijnheer

GT GD C H L M O
multi /mʌl.ti-/ = PREFIX: multi-, veel-, meervoudig; USER: multi-, multi, meerdere, met meerdere, meervoudige

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
objectives /əbˈdʒek.tɪv/ = NOUN: objectief, object, voorwerpsnaamval, militair doel; USER: doelstellingen, doelen, doelstellingen van, de doelstellingen, doelstellingen te

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
officer /ˈɒf.ɪ.sər/ = NOUN: officier, ambtenaar, beambte, deurwaarder, politieagent, dienaar; VERB: van officieren voorzien, aanvoeren; USER: officier, ambtenaar, officer, functionaris, ordonnateur

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
operating = ADJECTIVE: werkzaam, bedrijfs-; USER: werkzaam, operationele, actief, werken, exploitatie

GT GD C H L M O
outlook /ˈaʊt.lʊk/ = NOUN: kijk, vooruitzicht, uitzicht, uitkijk, schildwacht; USER: vooruitzicht, kijk, vooruitzichten, outlook, goudengids.be outlook

GT GD C H L M O
oversee /ˌəʊ.vəˈsiː/ = VERB: overzien, toezicht houden op, controleren; USER: overzien, toezicht houden op, toezicht, toezicht houden, toezicht te houden

GT GD C H L M O
people /ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente; VERB: bevolken, bevolkt worden; USER: mensen, personen, volk, mensen die, men

GT GD C H L M O
plan /plæn/ = NOUN: plan, plattegrond, schema, ontwerp, bedoeling, tekening, vlak, doel, methode, schets; VERB: ontwerpen, plannen maken; USER: plan, plannen, van plan, plan van, gepland

GT GD C H L M O
points /pɔɪnt/ = NOUN: punt, puntje, piek, spits, stip, top, decimaalteken; VERB: wijzen, punten, richten, stellen, mikken; USER: punten, points, wijst, heid punten

GT GD C H L M O
position /pəˈzɪʃ.ən/ = NOUN: positie, standpunt, stand, ligging, houding, rang; VERB: plaatsen, opstellen, de plaats bepalen van; USER: positie, stand, standpunt, ligging, standpunt van

GT GD C H L M O
press /pres/ = VERB: drukken, dringen, pressen, opdringen, uitpersen, oppersen, knellen, uitdrukken, uitknijpen, prangen, presseren, zich verdringen; NOUN: pers, drukpers, drukkerij, gedrang; USER: drukken, pers, druk, op, druk op

GT GD C H L M O
priorities /praɪˈɒr.ɪ.ti/ = NOUN: prioriteit, voorrang; USER: prioriteiten, de prioriteiten, prioriteiten van, prioriteit, de prioriteiten van

GT GD C H L M O
profitable /ˈprɒf.ɪ.tə.bl̩/ = ADJECTIVE: winstgevend, voordelig, profijtelijk, nuttig, heilzaam; USER: winstgevend, winstgevende, rendabel, rendabele, winst

GT GD C H L M O
proposed /prəˈpəʊz/ = VERB: voorstellen, bieden, voorleggen, van plan zijn, aanzoeken, zich voorstellen, uitloven, zich voornemen, aanbieden; USER: voorgesteld, voorgestelde, stelde, voorstel

GT GD C H L M O
recommendation /ˌrek.ə.menˈdeɪ.ʃən/ = NOUN: aanbeveling, advies, aanwijzing, recommandatie; USER: aanbeveling, aanbeveling van, advies, aanbevolen, aanbevolen door

GT GD C H L M O
recommends /ˌrek.əˈmend/ = VERB: adviseren, aanbevelen, aanraden, aanprijzen, recommanderen; USER: beveelt, adviseert, raadt, beveelt aan, recommends

GT GD C H L M O
releases /rɪˈliːs/ = NOUN: vrijlating, bevrijding, vrijlaten, ontslag, ontheffing, verlossing; USER: releases, persberichten, versies, uitgaven, uitstoot

GT GD C H L M O
renewal /rɪˈnjuː/ = NOUN: vernieuwing, hernieuwing; USER: vernieuwing, hernieuwing, verlenging, vernieuwen, verlengd

GT GD C H L M O
renewed /rɪˈnjuː/ = ADJECTIVE: vernieuwd; USER: vernieuwd, verlengd, hernieuwde, vernieuwde, hernieuwd

GT GD C H L M O
results /rɪˈzʌlt/ = NOUN: resultaat, gevolg, uitkomst, uitslag, uitvloeisel, slotsom, besluit; VERB: voortkomen, voortvloeien uit, uitlopen op, het gevolg zijn van, volgen uit, afstammen; USER: resultaten, resultaat, results, de resultaten, uitslagen

GT GD C H L M O
review /rɪˈvjuː/ = NOUN: recensie, herziening, overzicht, tijdschrift, revue, parade, boekbeoordeling, terugblik, wapenschouwing, maandschrift, inspectie; VERB: herzien, bespreken, recenseren, overzien, overzicht geven van, in ogenschouw nemen, laten paraderen, terugzien op; USER: beoordelen, herzien, reactie, te beoordelen, recenseer

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
sales /seɪl/ = NOUN: uitverkoop; USER: verkoop, omzet, sales, verkopen, de verkoop

GT GD C H L M O
samsung

GT GD C H L M O
sees /siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven; USER: ziet, beschouwt, ziet een, zorgt

GT GD C H L M O
selling /ˌbestˈsel.ər/ = VERB: verkopen, verhandelen, verkocht worden, verraden, uitverkopen, overdoen, tappen, bedriegen, beetnemen, aanpraten, verlakken, van de hand gaan; USER: verkopen, selling, verkoop, verkopende, verkoopt

GT GD C H L M O
shareholders /ˈʃeəˌhəʊl.dər/ = NOUN: aandeelhouder; USER: aandeelhouders, eigen, de aandeelhouders, aandeelhouders van, algemene

GT GD C H L M O
since /sɪns/ = ADVERB: sinds, sedert, sindsdien, geleden; PREPOSITION: sinds, vanaf, sedert; CONJUNCTION: sinds, aangezien, sedert, vermits, wijl; USER: sinds, aangezien, sedert, omdat, vanaf

GT GD C H L M O
sites /saɪt/ = NOUN: plaats, bouwterrein, ligging, plekje, zetel; USER: plaatsen, locaties, websites, Sites, plekken

GT GD C H L M O
steps /step/ = NOUN: stappen, stoep, trapladder, promotie; USER: stappen, maatregelen, werk, stappen uit, stap

GT GD C H L M O
strategic /strəˈtiː.dʒɪk/ = ADJECTIVE: strategisch, krijgskundig; USER: strategisch, strategische, de strategische, van strategische

GT GD C H L M O
strategy /ˈstræt.ə.dʒi/ = NOUN: strategie, krijgskunde, krijgskunst, krijgswetenschap; USER: strategie, strategie van, de strategie, strategie voor

GT GD C H L M O
strengthen /ˈstreŋ.θən/ = VERB: versterken, verscherpen, verzwaren, doen toenemen, in kracht toenemen; USER: versterken, versterking, versterking van, te versterken, versterken van

GT GD C H L M O
strong /strɒŋ/ = ADJECTIVE: sterk, krachtig, zwaar, hecht, geducht, straf, fiks; ADVERB: sterk, geducht, straf, fiks; USER: sterk, sterke, een sterke, krachtige, strong

GT GD C H L M O
submitted /səbˈmɪt/ = VERB: voorleggen, onderwerpen, menen, zich onderwerpen, knechten; USER: ingediend, voorgelegd, overgelegd, ingediende, afkomstig

GT GD C H L M O
succession /səkˈseʃ.ən/ = NOUN: opvolging, successie, reeks; USER: successie, opvolging, opeenvolging, elkaar, achter elkaar

GT GD C H L M O
support /səˈpɔːt/ = VERB: ondersteunen, steunen, onderhouden, schragen, stutten, dulden, verdragen; NOUN: ondersteuning, steun, ondersteunen, onderhoud, houvast, ruggesteun; USER: ondersteunen, steunen, ondersteuning, steun, ondersteuning van

GT GD C H L M O
take /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen; NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette; USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren

GT GD C H L M O
team /tēm/ = NOUN: team, ploeg, elftal, equipe, span, werkgroep, toom, vlucht, bediening; VERB: samenwerken, aanspannen; USER: team, ploeg, team van, het team

GT GD C H L M O
technological /ˌtek.nəˈlɒdʒ.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: technologisch; USER: technologisch, technologische, technische, technologie, de technologische

GT GD C H L M O
than /ðæn/ = CONJUNCTION: dan; USER: dan, is dan, dan de, zijn dan

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
three /θriː/ = USER: three-, three, drietal, drieën; USER: drie, de drie, drietal

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
today /təˈdeɪ/ = ADVERB: vandaag, tegenwoordig, heden, op de huidige dag; NOUN: heden, dag van vandaag; USER: vandaag, om, vandaag de dag, huidige, vandaag nog

GT GD C H L M O
together /təˈɡeð.ər/ = ADVERB: samen, tezamen, bij elkaar, aan elkaar, bijeen, tegelijk, aaneen, ineen, opeen, achtereen, een geheel vormend; ADJECTIVE: saam; USER: samen, tezamen, elkaar, bij elkaar, samen te

GT GD C H L M O
unique /jʊˈniːk/ = ADJECTIVE: uniek, enig, ongeëvenaard; NOUN: unicum; USER: uniek, unieke, unique, een unieke

GT GD C H L M O
upcoming /ˈʌpˌkʌm.ɪŋ/ = USER: upcoming, aanstaande, aankomende, komende

GT GD C H L M O
upon /əˈpɒn/ = PREPOSITION: op, bij, aan; USER: op, bij, aan, na, upon

GT GD C H L M O
vector /ˈvek.tər/ = NOUN: vector; VERB: richten

GT GD C H L M O
vehicles /ˈviː.ɪ.kl̩/ = NOUN: voertuig, wagen, vehikel, rijtuig; USER: voertuigen, auto, Bedrijfsvoertuigen, Vehicles

GT GD C H L M O
while /waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel; NOUN: tijdje, wijl, poos; PREPOSITION: tot; USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het

GT GD C H L M O
will /wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil; USER: zullen, wil, zal, u

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
years /jɪər/ = NOUN: jaar; USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud

151 words